Art. 19, 2° Ger.W: een (beter...

Art. 19, 2° Ger.W: een (beter) alternatief voor de procedure in kort geding?

Deel 1
Terug
De wet van 26 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek heeft de tweede paragraaf van het artikel 19 Ger.W. gewijzigd. Krachtens deze nieuwe bepaling kan de rechter, alvorens recht te doen, in elke stand van het geding, een voorafgaande onderzoeksmaatregel bevelen of een tussengeschil beslechten dat op een dergelijke maatregel betrekking heeft, dan wel de toestand van de partijen voorlopig regelen. Omdat de wetgever met deze ingreep hoofdzakelijk beoogde “gedingen zo spoedig en zo doeltreffend mogelijk in gereedheid te brengen”, verdient het aanbeveling om de nieuwe procedure te bestuderen als alternatief voor de reeds bestaande procedure in kort geding.

Art. 19, 2° Ger.W. heeft met de kort geding procedure gemeen dat de rechter zich moet beperken tot een prima facie beoordeling van de zaak en geenszins mag overgaan tot het beslechten van het bodemgeschil. De toestand van de partijen mag slechts ‘voorlopig’ worden geregeld. Typevoorbeeld is het opleggen van een onderzoeksmaatregel, zoals de aanstelling van een deskundige of het voorleggen van bepaalde documenten. Maar ook de betaling van onbetwistbaar verschuldigd loon kan via een beroep op art. 19, 2° Ger.W. worden gevorderd.

Het grote verschil met – en meteen het grote voordeel op – de procedure in kort geding, is dat art. 19, 2° Ger.W. geen hoogdringendheid vereist. Zoals algemeen bekend, moet bij kort geding daarentegen de urgentie zowel bij de inleiding van de zaak als op het ogenblik van de uitspraak voorhanden zijn. Waar de hoogdringendheid veelal aanwezig is bij de inleiding van de zaak, is dit niet altijd het geval wanneer de rechter uitspraak moet doen. Een beroep art. 19, 2° Ger.W. kan op dit punt alvast soelaas bieden. Ook het haast vormvrij karakter van de procedure strekt partijen tot voordeel. Zo kan de meest gerede partij de zaak voor de rechter brengen bij eenvoudig schriftelijk verzoek (bv. per fax).