Overeenkomstig 336 B.W. kan men een onderhoudsbijdrage voor het kind vorderen van diegene van wie de vaderlijke afstamming niet vaststaat, hetzij de vermoedelijke verwekker van het kind.
Hiertoe dient bewezen te worden dat de vermoedelijke vader gemeenschap heeft gehad tijdens het wettelijk tijdvak van de verwekking van het kind (hetzij in de periode van de 300e tot en met de 180e dag vóór de geboortedag, en dit behoudens tegenbewijs).
De vordering wordt afgewezen indien men kan aantonen door alle middelen van recht dat hij de vader niet is.
Niets staat eraan in de weg dat de rechter hiertoe een bloedonderzoek of enig ander onderzoek (DNA-onderzoek) zou opleggen. Indien de vermoedelijke verwekker zou weigeren deel te nemen aan zulk onderzoek kan zulks als een vermoeden gelden dat hij wel degelijk de verwekker is van het kind.
Het dient in acht te worden genomen dat de verwekker van het kind die veroordeeld wordt tot betaling van een onderhoudsbijdrage, geen titularis is van het ouderlijk gezag en dus geen medebeslissingsrecht heeft over de opvoeding van het kind en de daaraan verbonden kosten.
Door een onderhoudsvordering in te stellen tegen de vermoedelijke verwekker wordt met andere woorden op zich geen juridische afstammingsband vastgesteld.