Onmogelijkheid van vaststellin...

Onmogelijkheid van vaststelling van dubbele afstammingsband voor incestueus verwekt kind doorstaat grondwettigheidstoets niet

Het Grondwettelijk Hof diende zich onlangs uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 325 Burgerlijk Wetboek met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

 

Door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hoei werd de prejudiciële vraag gesteld of er een redelijk verantwoord verschil bestaat tussen enerzijds kinderen die geboren zijn uit een incestueuze relatie, waarvoor tussen de ouders een huwelijksbeletsel van bloedverwantschap bestaat (in dit geval broer en zus) en die niet bij machte zijn hun afstamming langs vaderszijde te laten vaststellen, en anderzijds kinderen, waarvoor tussen de ouders geen huwelijksbeletsel (van bloedverwantschap) (meer) bestaat, en die derhalve wel de mogelijkheid hebben om hun afstamming langs vaderszijde vast te stellen.

 

In een arrest van 09/08/2012 komt het Hof nu tot de bevinding dat dit verschil discriminatoir en dus ongrondwettelijk is.

 

De wetgever van 1987 was van oordeel dat het vaststellen van een  bloedschennige afstamming, door de ruchtbaarheid die daarmee gepaard zou gaan, de belangen van het kind zou schaden en verbood daarom op absolute wijze de vaststelling van de vaderlijke afstamming.

 

Daartegenover staat evenwel dat het kind dat uit een dergelijke relatie wordt geboren geen ‘juridische’ vader heeft, en dus onder meer op die grond geen aanspraak kan maken op een onderhoudsgeld lastens zijn vader.

 

Het is dan ook vanuit deze laatste overweging dat het Hof ertoe besluit dat het absolute verbod van vaststelling van vaderlijke afstamming niet langer verantwoord is.

 

Volgens het Hof kunnen de voordelen, onder meer in termen van bestaanszekerheid, die het kind zal halen uit een dubbele afstammingsband, zwaarder doorwegen dan de nadelen die het zou kunnen ondervinden als gevolg van de officiële bekrachtiging van de omstandigheid dat er een absoluut huwelijksbeletsel tussen zijn ouders bestaat, niet in het minst wanneer het kind en diens omgeving kennis hebben van de incestueuze relatie.

 

Het Hof wijst er bovendien op dat het in artikel 325 neergelegde verbod niet pertinent is, in zoverre het niet de personen die daarvoor verantwoordelijk zijn, maar wel de kinderen benadeelt.