In een civiel geding zijn procespartijen jegens elkaar tot loyauteit gehouden[1]. Ze dragen over en weer processuele “lasten” of plichten, zoals inzake medewerking, mededeling, verwittiging en kostenbeperking. Hun doen en laten moeten de objectieve toets van de billijkheid, de betamelijkheid en de redelijkheid doorstaan[2]. Een proceshandeling moet “eerlijk, loyaal, correct, fatsoenlijk, verstandig en billijk” zijn[3].
Het komt een rechter toe om een deloyale proceshouding te bestraffen[4].
De sanctie voor een onrechtmatige rechtsuitoefening of een deloyale proceshandeling kan erin bestaan dat de deloyale partij zich niet kan beroepen op deze deloyale proceshandeling.
Ook kan de benadeelde partij op basis van het gemeen recht de schade die hij geleden heeft ten gevolge van de deloyale proceshouding terugvorderen.
[1] M.E. STORME, “De goede trouw in het geding? De invloed van de goede trouw in het privaat proces- en bewijsrecht”, TPR 1990, 361.
[2] Ph. THION, “Deloyale procesvoering. Een toetssteen bij het concluderen.”, NJW 2002, 51, nr. 7
[3] P. TAELMAN, “Gebruik en misbruik van procesrecht”, TPR 1988, 112, nr. 25
[4] Cass. 14 maart 2002, RW 2002-03, 138.